zondag, februari 09, 2020

Leesoffensief

Soms vraag ik bij het schrijven van een nieuwe IPLingo wel eens af of de stukjes gelezen worden, want er bereiken me nauwelijks reacties. Dat was met mijn laatste stukje (https://blogs.library.leiden.edu/ublinnovatie/2020/02/07/leesoffensief/), over het leesoffensief dat de onderwijsministers aankondigden, wel anders. Ze vragen om een antwoord.

Voor alle duidelijkheid, ik vind de gedachte achter het Leesoffensief prima en ik wil zeker niet op de rem trappen. En ook weet ik dat de Openbare Bibliotheken veel goed werk doen op dit gebied. Ik heb zelf in de openbare bibliotheekwereld gewerkt en ben op de hoogte van dBoS en andere initiatieven. Maar mijn kritiek richt zich niet op het werk van de bibliotheken.
Essentieel in Lees!, het rapport van de Raad voor Cultuur en de Onderwijsraad, is een goede en structurele financiering voor het slagen van het beleid (zie kader). Hoezeer de ministers ook putten uit Leef!, over financiering wordt met geen woord gerept en daarmee wordt het plan een reus op lemen voeten. Ik vind het een schrijnend voorbeeld van hoe onderwijs en bibliotheekwereld taken toebedeeld krijgen terwijl anderzijds de benodigde financiële middelen niet ter beschikking worden gesteld, sterker nog, terwijl de kaalslag nog steeds voortduurt. In dat kader had ik het in mijn stukje over “vooral vrijwilligers” in de bibliotheek. Niet als diskwalificatie van de mensen die bezig

zijn met leesvaardigheid etc. als ongekwalificeerde krachten. Dat is zeker niet de bedoeling. Ik noemde het om nogmaals aan te geven dat een succesvol beleid niet zonder middelen kan.






https://www.bibliotheekinzicht.nl/organisatie/vrijwilligers-de-bibliotheek


Een "zure" IPLingo? Wie mijn andere IPLingo’s en artikelen leest, zal zien dat die vrij luchtig zijn en er weinig zuurheid in te vinden is. Maar omdat ik me tijdens het lezen over het Leesoffensief steeds meer ergerde over de vrijblijvendheid van de ministersbrief werd het inderdaad een zuur stukje.











donderdag, december 08, 2016

WelPeil

Ok, het is de ingezonden brievenrubriek, maar mijn kersverse politieke beweging staat toch maar mooi in De Volkskrant.

dinsdag, maart 15, 2016

Een gevoelige natuur

Dit verhaal is gepubliceerd in de eerste Nederlandstalige 55 woorden-verhalenbundel.

Hij kende haar.
Zelfs toen in Zuid-Amerika nog nauwelijks iemand iets wist van het Zikavirus, had zij de ziekte al te pakken.
Dus toen ze, deinend op de zwaartekrachtgolven, wegdobberde richting dampkring keek hij haar zonder merkbare emotie na, stak nog even een hand op en ging weer verder met de afwas.
Afbeeldingsresultaat voor 55 woordenverhalen

zaterdag, juni 20, 2015

Joost Zwagerman

Op 21 april had ik een optreden bij de Open BAC in het Betty Asfalt Complex. Hier
anderhalf couplet van mijn Joost Zwagermansuite.

maandag, maart 30, 2015

Een lichte rubbergeur



Dit verhaal was mijn inzending voor de wedstrijd 'Schrijf je (Java)straat'.


We woonden in de Tweede Oosterparkstraat  en voor ons, Hommie, Eric, Duck en mij, was de Dappermarkt ongeveer de grens van Oost. Ik had een vaag idee dat er in de Javastraat veel Indo’s woonden, en dat geeft wel aan dat de Indische Buurt in mijn leven geen enkele rol speelde: ik had de link met Java nooit bewust gelegd. Maar dat veranderde toen Lieneke in mijn leven kwam. Ik kende haar van de studie, we konden het goed met elkaar vinden en we zoenden op onregelmatige basis. Tegen de jongens deed ik er altijd nonchalant over, maar zo was het niet. Als enige in huis was ik nog maagd. Ik was negentien en ik vond dat het er met Lieneke maar eens van moest komen. Sterker nog, in mijn gefrustreerde jongensbrein had zich de overtuiging vastgehecht dat ik als maagd zou sterven wanneer het niet zou gebeuren met Lieneke.

En toen vroeg ze me na college of ik haar de volgende avond wou helpen om een kast naar boven te sjouwen. Luchtig stemde ik toe, maar inwendig  juichte ik. Ik zou voor het eerst op haar kamer zijn en dan nog wel ‘s avonds!  Mijn aanvankelijke twijfels over de aard van het verzoek werden door de jongens vakkundig weggevaagd. Dit was natuurlijk een nauwelijks verkapte uitnodiging tot seks. Ik had het maar mooi voor elkaar! En dus sloop ik die avond het huis uit om bij de automaat om de hoek zes condooms te trekken. Twee gebruikte ik om te oefenen  en de rest stopte ik in mijn binnenzak voor de volgende dag. Ik schatte in dat dat voldoende moest zijn.
Na een dag van angstige spanning stapte ik de volgende avond, voorzien van goede raadgevingen en praktische tips, op mijn fiets richting Indische Buurt.  Toen ik de spoorlijn passeerde leek het alsof ik ineens in een andere stad was.  De Indo’s waren ver te zoeken, maar wel zag ik dichtgetimmerde huizen, hardcore krakers, of in ieder geval mensen die er zo uitzagen, en junks, meer dan ik gewend was uit de Oosterparkbuurt.   Die atmosfeer, gecombineerd met de explosieve combinatie van verwachting en doodsangst voor wat komen ging,  bracht me in een zinderende stemming, een gevoel dat ik nog steeds zo kan oproepen.
Hoe dichter ik bij het huis kwam, hoe stiller en donkerder het werd. Nu was het bijna zover. Terwijl ik mijn fiets op slot zette, nam de almaar toenemende opwinding fysieke vormen aan en ik kreeg een idee dat me op dat moment als briljant voorkwam. Ik ging dicht tegen de gevel staan, maakte mijn broek los en rolde het condoom af. Dat kon ik maar beter achter de rug hebben.  Vol spanning, maar niet ontevreden over mezelf belde ik aan.

Al op de trap naar de vierde verdieping wist ik dat er iets niet goed zat: ik hoorde stemmen.  En toen ik het kleine zolderkamertje inliep (Lieneke had mijn poging tot begroetingszoen behendig ontweken), zag ik op de oranje bedbank, de plek waar het moest gebeuren, een middelbaar stel zitten, waarvan ik, naar later bleek terecht, aannam dat het de ouders van Lieneke waren.  In de bijgeschoven bureaustoel zat een puisterige jongen van een jaar of zestien die zich voorstelde als Jouke, de broer van Lieneke.
‘Zo, en daar is de sterke man’, zei de vader op enigszins spottende toon en ik was me pijnlijk bewust van mijn niet bepaald gespierde voorkomen.  Al snel bleek dat de ouders van Lieneke naar Amsterdam waren gekomen om een kast uit haar oude tienerkamer te brengen. Pa had problemen met zijn rug  en dus was ik opgetrommeld om de broer te helpen.  Terwijl de hele toedracht me uit de doeken werd gedaan voelde ik hoe mijn lichaam het condoom binnen een paar seconden afstootte.
Lieneke was bezig met koffie, dus we zouden hier nog een tijdje moeten zitten en ineens herinnerde ik me de rubberachtige geur van het condoom. Of was het zo dat de geur nu, gedragen door het uit iedere porie komende zweet,  op ditzelfde moment mijn neusgaten binnendrong?  Vrij bruusk stond ik op en zocht mijn toevlucht tot het toilet. Met een zucht van opluchting en toch ook iets van spijt liet ik het condoom in de wc-pot vallen. Ik wachtte tien tellen en trok door.
Blij dat ik in ieder geval deze horde genomen had, knoopte ik  na terugkeer  in het kamertje  een krampachtig gesprek aan met de  visite. Die krampachtigheid werd nog sterker toen Lieneke en haar moeder in de keukenhoek de kopjes gingen afwassen en Jouke zich op zijn beurt terugtrok op het toilet. Zwijgend zaten Lieneke’s vader en ik tegenover elkaar.  Ik was dolblij toen Jouke na een tijdje weer terugkwam, maar mijn opluchting werd direct de bodem ingeslagen.
‘Lien, er ligt een condoom in de wc.’
Lieneke kwam met een gezicht vol onbegrip de kamer binnen, maar na een korte innerlijke reconstructie ging haar blik mijn kant uit. Álle blikken gingen mijn kant uit.
‘Wat gek, ik heb niets gezien’, probeerde ik nog, en ik realiseerde me ten volste hoe onwaarschijnlijk dat klonk,  maar tot op de dag van vandaag weet ik niet wat ik anders had moeten zeggen.
Lieneke probeerde de situatie nog enigszins te redden door, alsof er niets voorgevallen was,  voor te stellen om de kast nu maar naar boven te tillen. Dat deden we, zwijgend.  Zodra de kast stond, maakte ik me met wat binnensmonds gebrabbel uit de voeten.  Weer reed ik die godsgruwelijk lange Javastraat door, maar dit keer had ik geen oog voor de omgeving.  

Hoe komt het dat je de grootste blunders met een vrolijk schouderophalen achter je kunt laten terwijl een onbenullig voorval jaren later nog steeds tot kramp in de maag leidt? De Javastraat mag in de loop der jaren enorm zijn opgeknapt, en ik feliciteer de bewoners ermee,  maar nadat die darm van bijna een kilometer  me eindelijk naar buiten had gewerkt, heeft het nog jaren geduurd voor ik er, inmiddels ontmaagd (dat wel), terugkeerde.

vrijdag, januari 30, 2015

Titanig

Dit verhaal heb ik ingestuurd voor de schrijfwedstrijd 'Schrijf je straat', met als thema 'Drama in Oost'. Het verhaal kwam uiteindelijk op de shortlist (er werden geen prijzen uitgereikt).
De jury beschreef het als:  '... het verhaal Titanig, waarin zeer innemend een groep Nesciaanse vrienden van elkaar vervreemd raakt.'






Het begon er al mee dat mijn huis niet meer bestond. Goed, toen ik er in 1983 kwam wonen was het al een vervallen kraakpand, maar toen ik negen jaar later voor het laatst de scheve voordeur achter me dichtsloeg, was het dat nog steeds en onbewust was ik er van uitgegaan dat dat ook altijd zo zou blijven. Maar nu was 2e Oosterparkstraat 160 een keurige nieuwbouwwoning met van die hoge, grote ramen en een trendy leilinde voor de deur.

Op de dag af dertig jaar geleden hadden we hier tot diep in de nacht geriskt, Hommie, Eric, Duck en ik. Onze vrienden noemden ons de Young Ones, omdat we zo verschillend waren, maar zelf voelden we ons meer verwant met de jongens, de aardige jongens van Nescio, die ook ooit rondbanjerden in deze buurt. Het tweede spelletje was afgelopen en het was echt, nee echt te laat voor nog een potje. Zoals altijd wanneer hij te veel gedronken had, verkondigde Eric dat we deze tijd moesten koesteren omdat we over een paar jaar brave burgers zouden zijn. Hij was de grootste Nescio-adept van ons vieren. In de rommelige discussie die volgde over idealen en conformisme was het Duck die zei dat we over dertig jaar weer bij elkaar moesten komen, om verantwoording af te leggen over onze levens. De volgende dag was hij het alweer vergeten, zoals hij al zijn wilde ideeën altijd vergat als het erop aankwam, maar Hommie had het onthouden. Hij zag er het wildst uit van ons vieren, met zijn lange haren en zijn eeuwige Iron Maiden t-shirt, maar hij had uit de Achterhoek ook een doe-maar-gewoon-dan-doe-je-al-gek-genoeg-mentaliteit meegenomen en daar hoorde bij dat je je aan je woord moest houden. Met een spuitbus van Duck schreef hij het boven de schoorsteen: ’12 januari 2015, 20.00 u.’ en steeds als iemand voorgoed het huis verliet, zorgden we ervoor dat die datum in zijn geheugen gegrift stond.
Ze noemden mij Rost omdat ik met mijn sociaal democratische ideeën ultrarechts was vergeleken bij de anderen. Ik sloeg ze altijd om de oren met mijn lijfspreuk ‘beter consequent rechts dan inconsequent links’. In de jaren daarna moest ik daar nog regelmatig aan denken als ik van een afstand zag hoe Duck zijn glibberige gang naar de top van het Amsterdamse regentendom maakte. Zijn geheugen had een merkwaardige ontwikkeling doorgemaakt, want hij vertelde tijdens interviews nu over revolutionaire huzarenstukjes uit de Oosterparktijd waar ik me helemaal niets van herinnerde. Ik had hem al jaren niet meer gesproken en hoe meer ik er over nadacht, hoe sterker de gedachte werd dat daar vanavond geen einde aan zou komen.

En Eric was helemaal van de radar verdwenen. Zijn achternaam, de Vries, zorgde ervoor dat zelfs Google hem zijn anonieme bestaan niet kon ontnemen. Eric, die we allemaal bewonderden omdat hij het allemaal zo verdomde goed wist te zeggen en die met zijn buttons en zijn Paul Wellerlook de vleesgeworden tachtiger jaren was. Eric, van wie we zeker wisten dat hij als geniaal chroniqueur van onze tijd de P.C.Hooftprijs zou winnen, die hij uiteraard zou weigeren.
De enige die ik soms nog zag was Hommie, die tegenwoordig Thomas heette, of dr. T.R.M. Maris, en die in dienst van een petrochemisch bedrijf de hele wereld afreisde. Als hij in Nederland was, gingen we soms naar de kroeg en dan praatten we over vroeger, steeds vaker over vroeger.

Mijn mobiel trilde in mijn zak. Ik herkende het nummer en barstte los: ‘Hé Hommie, sukkel, je gaat me toch niet vertellen dat je in de file staat, hè? Het is, verdomd, het is al acht uur! Je bent te laat!’
Hij grinnikte, maar door de slechte verbinding klonk het als een soort geruis.
‘Nee, ja, ik sta wel in de file, maar in Sao Paulo. Het spijt me ontzettend, Rost, maar we hebben shit hier. Ik kon echt niet weg, maar zo ben ik er in ieder geval toch bij, ergens. Als we indertijd mobieltjes ha…’
Hij was weg, dat wil zeggen, mijn mobiel was leeg. Ik geloofde niet dat dit nog een goede avond ging worden.

Er stopte een taxi midden op de straat. Even hoopte ik dat Eric of, tegen beter weten in, Duck uit zou stappen, maar het was een jonge vrouw van begin twintig. Ze kwam aarzelend op me af en bekeek me aandachtig.
‘Bent u van de jongens?’
Ik schoot in de lach.
‘Ja. Nou ja, wat er van over is.’
‘Mijn vader was ook één van de jongens. Eric.’
Ze keek nerveus naar de taxi.
‘Ik moet zo weer weg. Mijn vader zou zeker gekomen zijn, maar hij is een paar jaar geleden overleden. MS. Hij was erg bezig met die studententijd en hij heeft er veel over geschreven, ook toen hij het nauwelijks meer kon.’
Ze haalde een dikke envelop uit haar tas.
‘Hij heeft me verteld van jullie afspraak en hij heeft me laten beloven dat ik zijn verhaal op deze avond aan jullie zou geven.’
De taxi claxonneerde.
‘Ik moet gaan. Hij zij dat jullie wel zouden weten wat jullie ermee zouden moeten doen. Nou dag.’
Ze rende terug naar de taxi.
Kut. Eric dood. Ik voelde zo’n overweldigend verdriet opkomen waar geen tranen bij horen. Om Eric? Om de tijd die een sluipmoordenaar is? Misschien was het vooral een plotselinge stroom zelfmedelijden.

De envelop. Mijn enige tastbare link met de jongens, met die tijd. Ik staarde er een tijdje naar, aarzelde of ik hem zou openen. Toen draaide ik me naar het huis en liep naar de brievenbus. Voorzichtig deed ik de klep omhoog. Ik liet de envelop even balanceren in de gleuf en gaf er toen met mijn vlakke hand een flinke klap tegen. Zonder om te kijken liep ik de straat uit.
 


woensdag, januari 01, 2014

De Tirannie van de Tijd



Vorig jaar schreef ik het liedje De Tirannie van de Tijd voor een toneelstuk van Het Stenen Hoofd. Die voorstelling ging uiteindelijk niet door, en omdat ik het zonde vond om niets met het liedje te doen, heb ik er een eenpersoons minivoorstelling omheen gemaakt met veel muziek en zang. Op 23 januari speelde ik het bij Storm, het open podium van Schouwburg Amstelveen, en op 14 maart op een P.O.T.-avond in Castricum.

Hier een korte impressie.


En hieronder de tekst van één van de liedjes.


Een flink stuk lopen in het bos
Ik had het najaar in mijn kop.
En toen,  hij kwam echt uit het niets,
Liep God een stukje met me op.

Ik zei: ‘maar u bestaat niet echt’
'Is dit soms een reclamestunt?'
Waarop hij sprak :’je ziet me toch?’
En daarmee had hij wel een punt.

Ik had het, lichtelijk verward,
Over  koetjes, kalfjes en zo meer
Maar hij sprak ernstig van de slang,
Want, hé, hij blijft toch God de Heer.

En Hij zei dat ik een zondaar was,
Maar dat ik naar de hemel mocht
Wanneer ik iets liet zien van spijt
En als ik naar de waarheid zocht

'God is de waarheid',  zei ik toen
Dus God, schenk mij vergiffenis'
'En spreek de waarheid alstublieft'
'Zeg wat de zin van het leven is.'

En hij plukte ernstig aan zijn baard
Keek naar de blaadjes in een plas
Alsof daar in de bruine troep
Het antwoord wel te vinden was.

En plotseling was er een licht
Hij leek ineens twee keer zo groot
En sprak met donderende stem
‘Ik ben het leven en de dood’

En daarna liep hij van me weg
Hij was ineens weer  broos en klein
En mompelde zacht voor zich uit
Wat kan de zin van ’t leven zijn.